In de Europese Unie zijn er veel landen en regio’s die een heffing stellen op het verbranden van afval. Zo een heffing op huishoudelijk afval is al uitgebreid bestudeerd in de vakliteratuur. Spijtig genoeg bestaan er slechts enkele studies die de effecten van een heffing gesteld op de verbanding van industrieel afval bestuderen. Enerzijds is dat vreemd omdat ons afval grotendeels een industriële oorsprong heeft, anderzijds is dat het logische gevolg van niet bestaande of niet beschikbare data voor onderzoekers. Aangezien de OVAM haar databank, waarin industriële afvalstoffen per bedrijf worden gemeten, met ons deelde, zijn wij erin geslaagd de effecten van de Vlaamse heffing op industriële afvalverbranding te meten. De econometrische modellen van onze studie geven telkens aan dat bedrijven gevoelig zijn voor een groeiende heffing, d.w.z. hun gedrag aanpassen.
Concreet focust onze studie op industrieel kunststofafval dat door, typisch grote bedrijven (specifiek PRTR-bedrijven) wordt voortgebracht. Aangezien er te weinig recyclagecapaciteit is, hebben deze bedrijven de keuze tussen hun afval te verbranden of te reduceren. Een groeiende heffing doet de eenheidskost om afval te verbanden stijgen, en maakt de reductiekost relatief goedkoper. Het is dan voor bedrijven voordeliger hun productie aan te passen en minder kunststofafval te verbranden, i.p.v. de heffing te betalen. Deze dynamiek leidt tot kunststofafvalminimalisatie. De modellen van onze studie bekijken, naast de heffing, ook hoe bv. de groei van de productiekost of de groei van het BBP bedrijven beïnvloedt in de hoeveelheid kunststofafvalafval dat ze laten verwerken. Meerdere variabelen onderzoeken zorgt voor robuustere resultaten en laat toe resultaten te vergelijken. We vinden dat een groeiende productiekost eenzelfde invloed uitoefent als een heffing. Hetzelfde geldt in mindere mate voor een groeiend primair en secundair BBP (landbouw, mijnbouw, productie). Een groeiend tertiair BBP (diensten) daarentegen, blijkt de hoeveelheid kunststofafval niet te beïnvloeden. Dat is logisch aangezien de tertiaire economie minder grondstofintensief is.
Op basis van deze resultaten, kunnen we beleidsmakers aanraden de heffing op industrieel kunststofafvalverbranding te verhogen. Op korte termijn zal een groeiende heffing ongetwijfeld leiden tot een vermindering van de hoeveelheid kunststofafval dat verwerkt moet worden. Tegelijkertijd is het van groot belang te voorzien in een duurzaam alternatief om kunststofafval te verwerken. Dit alternatief, bv recyclage, moet er zijn wanneer bedrijven hun kunststofafval hebben geminimaliseerd. De resterende fractie kunststofafval kan dan duurzaam verwerkt worden i.p.v. nog steeds verbrand te worden. Daarom zal de heffing op industrieel kunststofafvalafvalverbranding op lange termijn de markt een evenwicht doen laten vinden, waarbij afvalminimalisatie geprefereerd wordt, gevolgd door recyclage en verbanding.